Een Roeping – Tovermeester in de rechten
Van 1965 tot 1967 woonde ik op het Rapenburg in Leiden. En wel op de zolderverdieping van het ‘Eigen Huis’, simpelweg de Bovenverdieping geheten. Boven Augustinus dus. De Rooms Katholieke Studentenvereniging ‘Sanctus Augustinus’, is vandaag de dag allang gedeconfessionaliseerd. Mijn medebewoners waren, net als ik, stuk voor stuk hoogst actief geweest in die vereniging.
Allereerst was daar Leo van Maris. Zie over hem, de latere universitair hoofddocent Frans, gepromoveerd op de schilder-tekenaar Felicien Rops, de biografie over Boudewijn Büch ‘Boud’ van Eva Rovers. Daarin kan men lezen hoe trouw, ál te trouw, Leo in zijn vriendschappen zijn kan. Leo woont nu… op een steenworp afstand van het Rapenburg, aan het Gerecht. Dan Jan Peek, die woont nu een wat fiksere steenworp verder, namelijk op de Hoge Rijndijk. En dan was er nog Jan van der Putten (1), de enige globetrotter onder ons. Op het einde van zijn werkzaam journalistenleven correspondent ‘voor heel China’ voor de Volkskrant. Maar daarvoor was hij dat voor Italië. Jans boek Italianen (2) heeft mij zeer geholpen om de sluipende 'italianisering van Nederland', te kunnen onderkennen.
Ik zelf woon sinds jaar en dag in Rotterdam, en wel in de Voorschoterlaan. Daar ben ik gaan wonen toen ik een vaste aanstelling kreeg als docent strafrecht en criminologie aan de Erasmusuniversiteit. Die ligt op loopafstand van de Voorschoterlaan. Zodoende. Aan het einde van mijn laan, aan de Oude Dijk-kant pleeg ik op zaterdag nogal eens Ivo Opstelten tegen te komen bij de supermarkt aldaar. Eveneens als ik ooit een Leidse student. Voor hem ben ik voor eeuwig een ouderejaars, want hij zat drie jaar onder mij. Opstelten komt daar dan traditiegetrouw zijn pak kranten halen voor het weekend. Want hij is een gretig krantenlezer. En zijn kratje bier. Dan hebben we het er steevast over, hoe wij rechten studeerden. Hoofdschuddend.
Over Ivo Opsteltens (luchtige) omgang met het recht te Leiden past mij te zwijgen, want daar gaat hijzelf een boekje over open doen. Hij schijnt aan zijn memoires begonnen te zijn. Vol verwachting klopt ons hart (3).
Aan zee waaien de gedichten vanzelf naar binnen
Al vroeg in mijn leven wist ik dat het mijn lot - mijn Tao - was, dat ik als dichter door het leven had te gaan. Dat had zo zijn gevolgen. Al had ik toen nog allerminst door, dat het specifiek zou moeten zijn als maatschappijdichter, als dichter-politicus. In 1960 won ik de Tien voor Tieners-prijs als beste schoolkrantschrijver. Het resulteerde in een boekenbon van vijftig (!) gulden, mij plechtig uitgereikt tijdens een feestelijke maaltijd met de jury in een restaurant aan de Scheveningse boulevard. Prompt besloot ik in Leiden te gaan studeren, dat was immers de universiteit het dichtst bij zee. Want bij mij had de wonderlijke gedachte post gevat, dat als je als dichter nu maar dicht bij zee woont, dan waaien de gedichten ‘als vanzelf ' bij je naar binnen, net als bij de toentertijd door mij zeer bewonderde Adriaan Roland Holst in Bergen (4).
Thuis verkocht ik mijn keuze voor Leiden als studiestad, als volgt: dat je daar de beste Juridische Faculteit had van ons land. Wat? De juridische faculteiten in Nederland zijn allemaal ongeveer even goed. Of even slecht, zo u wilt. Mijn ouders tuinden er in. Want eigenlijk had ik als iemand uit een vroom katholiek Heerlens gezin in Nijmegen behoren te gaan studeren. Maar zo is het dus niet gegaan.
Je had toen nog Romeins recht. Het was het belangrijkste vak voor het kandidaats. Het werd gegeven door prof. Feenstra, een uiterst geleerde man, met op het eind van zijn leven liefst dertien eredoctoraten, maar lesgeven kon hij niet. Hij had een assistent: Wubbe. Daar kon je als student ook al geen beroep op doen. Die had het veel te druk met zijn proefschrift! Vlak voor het examen was deze extreem gesloten man bereid van de Romeinsrechtelijke Olympus af te dalen en aan ons stervelingen een werkgroep te geven. Daarbij keek hij streng in het rond en koos genadeloos een mooie, teerhuidige VVSL-studente uit, een zgn. èle - ze leek wel van broos, doorzichtig porselein – en sprak tot haar de gedenkwaardige woorden: "Mevrouw, u gaat naar de markt om en slaaf te kopen. Hoe gaat u daarbij te werk?" Het arme wicht moest daarop het antwoord schuldig blijven. "Ik schat in dat u uit een hippisch milieu komt, mevrouw. Wat doet u als u een paard koopt?" Wederom nada antwoord. "U kijkt het in de bek, mevrouw! In de bek!". Hierop barstte het armen kindvrouwtje in snikken uit. Ze wiste haar tranen uit met een batisten zakdoekje... Althans zo herinner ik mij dat. 'Ce non e vero ce ben trovato!'
Die werkgroep van Wubbe, dat was dus anderhalf uur verblijf in het Absurdistan van het Oude Rome. Ik had op het gymnasium vaak genoeg teksten vertaald met het woord servus (slaaf) er in, maar toén pas, toen in die werkgroep van Wubbe, werd het mij voor het eerst duidelijk wat het betekende slaaf te zijn. Geen enkel ‘mensenrecht’ te bezitten! Enkel de vernedering een Niemand te zijn! Mijn hoge dunk van de Antieken kreeg een geduchte knauw!
Het boek waarvan je op examen een lemma moest kunnen vertalen èn becommentariëren was de Pandecten van Justinianus. Wij, rechtenstudenten, waren op het gymnasium opgevoed met het klassieke latijn van Cicero en Vergilius. Justinianus was ongeveer vijfhonderd jaar later. Diens Latijn verhield zich zo ongeveer tot het ons op het gymnasium gedoceerde als, om maar eens iets te noemen, het Nederlands van Karel ende Elegast tot het hedendaagse. Zonder uitgebreid notenapparaat nauwelijks te volgen. Die noten waren er bij Justinianus dus niet. Bovendien was zo’n lemma nogal eens de uiterst beknopte weergave van een uitspraak in een rechtszaak door de een of andere consul ooit gedaan op het Forum Romanum, m.a.w. notulisten-latijn. Er viel geen touw aan vast te knopen.
Je moést wel naar een repetitor. Dat was voor Romeins recht: Witkam. Ik kreeg door Feenstra op het examen Mutuum (Leen) voorgelegd. Witkam had dat lemma toevallig met mij de dag tevoren doorgenomen! Het examen verliep dus vrijwel foutloos. Feenstra bekroonde mijn optreden met een acht, gevolgd, enige tijd later, door een schriftelijke uitnodiging om toe te treden tot zijn 'privatissimum', zijn clubje van Romeins recht-fanaten. Maar voor die eer heb ik uiteraard wijselijk bedankt.
Eerlijk gezegd, voor andere zaken dan de dichtkunst had ik eigenlijk nauwelijks tijd en/of interesse. Voor mijn studie deed ik slechts het hoognodige. En daar kwam nog bovenop dat mijn Leidse studentenleven sowieso uiterst tijdrovend was. In die tijd was een dubbel lidmaatschap zowel van het Corps als van Augustinus voor een ambitieus katholiek student (en dat was ik! Pijnlijk ambitieus... ) nog niet ongebruikelijk – een laatste nawee van de Civitasgedachte –, en ik was zo iemand die zo’n dubbellidmaatschap had.
Het was niet te doen. Je ging je of meer of op Minerva richten of op Augustinus. In mijn geval dus Augustinus. In 1964 werd ik tot Praeses gekozen. Van zowaar acheraf bezien, een poëtisch bestuur! Met als uitschieters de vice-praeses de latere literator- socioloog Kees Schuyt (5) en de assessor de 'çijferdichter' Nout Wellink (6).
Mijn continue tijdgebrek maakte mij meer afhankelijk van het repetitorschap dan mij lief was. Voor het doctoraal examen was toentertijd vereist dat men de twee keuzevakken deed. Die keuze moest worden goedgekeurd door de decaan van de faculteit. Dat was toen Willem Nagel... Ik ging naar Nagel toe en legde hem mijn keuze voor. Allereerst Criminologie. Tot de keuze van dat vak kwam ik, omdat het mij als beginnend literator opgevallen was dat veel criminologen tevens litteratoren waren. Bijvoorbeeld Aletrino en Jacob Israël de Haan…., en niet in de laatste plaats Nagel zelf als J.B.Charles en zijn toenmalige promovenda Ronnie Dessaur alias Andreas Burnier.
'Er leeft in de mens een verkeerd ventje'
Nagel was landelijk bekend geraakt door Volg het spoor terug, geschreven onder het pseudoniem J.B. Charles, zijn schuilnaam in het verzet. Een boek, dat indruk had gemaakt niet alleen op mij, maar zeker ook op een groot deel van mijn generatie, die van in de oorlog en vlak daarna geborenen. Het was een boek waarin de oud-verzetsstrijder zichzelf niet ontzag. En zelfs de vraag aan de orde stelde of er geen overeenkomst was in persoonlijkheidstructuur tussen een verzetsstrijder en een SS-er...
Wat mij vooral bij gebleven is uit Volg het spoor terug, was de authentieke woede over al die figuren die fout waren, maar na de oorlog niettemin carrière wisten te maken in ons vaderland. Het boek werd gevolg door Van het kleine koude front
Hierin werd op de persoonlijkheidsstructuur van de fascist dieper ingegaan. Want Willem Nagel zag het fascisme niet primair als een historische verschijnsel, maar als een mentaliteit, als een min of meer tijdloos gegeven, een soort (verfoeilijke) universele karaktertrek van de Mens. De mens werd volgens hem gekenmerkt door de neiging macht op gewelddadige wijze te willen uitoefenen over zijn medemens. Die mocht desnoods meedogenloos uitgeroeid. “Er leeft in de mens een verkeerd ventje, een oude Adam, een rotzakje, dat is de fascist avant la lettre”. 'Onbewust fascisme' zouden wij dat waarschijnlijk in onze dagen noemen, in het kielzog van termen als 'onbewust racisme' en 'onbewust antisemitisme'. Noi sono tutti fascisti! Een inktzwarte boodschap.
De kwestie die mij vandaag de dag zo klemmend bezig houdt: Is een poëtisering, c.q. een esthetisering van de politiek mogelijk zonder tot fascisme te vervallen?, heb ik aan de jurist-dichter J.B. Charles nooit kunnen voorleggen. Toch een voor de hand liggend adressant. Domweg omdat ik die vraag als student toentertijd nog niet had. En nu kan het niet meer, want Nagel/Charles is niet meer onder ons. Dat laatste geldt voor nogal wat mensen in dit relaas 'dichter-politicus'. 'Leven, waar is uw overwinning?'
Mijn keuze voor Criminologie, daar kon Nagel natuurlijk niet tegen zijn. Dat was zijn eigen vak! Het andere vak was het kleinste, dat toentertijd in het programma van de Juridische faculteit te vinden was: Auteursrecht. Maar ook dat stuitte niet op bezwaar. Integendeel. Auteursrecht was volgens Willem Nagel voor mij, toen hoofdredacteur van het LUB (het Leids UniversiteitsBlad) en bovendien de auteur van een dichtbundel Mallodia (een eigen uitgave) een terechte keuze. Ik wás auteur, tenslotte!
'Ja, meneer K.'
Het vak werd gegeven door Prof. Hirsch Ballin, de vader van de latere CDA-minister. Hirsch Ballin was buitengewoon hoogleraar Auteursrecht in Amsterdam, waar hij woonde, en buitengewoon hoogleraar in hetzelfde vak in Leiden. Het was een man die opviel, als hij van het station kwam en in zijn gelaten tempo, de Steenstraat doorkruiste naar het Rapenburg om college te geven. Hij droeg namelijk een Bolhoed als zowat de laatste der Mohikanen. Daaronder leek hij met zijn melancholiek gezicht net een kruising tussen Stan Laurel en Oliver Hardy.
Hij had in Leiden maar drie studenten. In de maand december placht Leiden al gauw leeg te lopen richting Kerstvakantie. En zo kon het gebeuren dat ik op 3 december geheel alleen tegenover Hirsch Ballin zat. Dat mocht de pret niet drukken. Integendeel. Hij richtte zich tot mij met zijn zwaar Duits accent (Prins Bernhard was er heilig bij): "Meneer K., men heeft mij verteld dat u een dichter bent. Ja, mijn zeer gewaardeerde collega Nagel zegt dat! Wel dan zal u het onderwerp van het college van vandaag u zéér plezieren. Want dat zal over de dichtkunst gaan, en wel over een typisch Hollandse vorm daarvan. Overmorgen is het feest van Sint Nicolaas. Vindt u ook niet dat wij er niet aan ontkomen om het eens te hebben over het auteursrecht op het Sinterklaasvers?"
"Ja, meneer K.", zo vervolgde hij “hoe zit dat eigenlijk met het auteursrecht op het Sinterklaasgedicht?. Het rijm dat u bij de Bijenkorf gemaakt kan krijgen bij het door u gekochte cadeautje, ligt daarvan het auteursrecht bij de dichter daarvan of ligt het bij de Bijenkorf, in wiens dienst de dichter het vers schrijft of …wat u misschien denkt...bij Sinterklaas?! Dat laatste is een schertz, natuurlijk!" Those were the days! De discussie over Chocolade Piet of Fondanten Piet of zelfs helemaal geen Piet was toen nog ver weg!
Zelfs voor dat (toen) piepkleine vak Auteursrecht was er nog een repetitor: Peuthe. Die had een stencil over het vak opgesteld, dat eigenlijk een soort scenario was voor het examen. Dat examen, dat mondeling was, moest je bij Hirsch Ballin thuis in de Lairessestraat in Amsterdam doen. Binnen kwam je daar in een grote hal met aan alle muren overvolle boekenplanken. Daar moest je je bewondering over uiten. Over zoveel boeken. Dan antwoordde de professor met zijn onnavolgbaar Duits accent: “Ja, jongen, en die heb ik in tegenstelling tot velen van mijn collegae, ook allemaal gelezen!”. Dat stond dus allemaal in dat stencil! Vervolgens stelde de professor vraag na vraag precies …zoals in het stencil. Waarop ik de antwoorden gaf, precies… zoals in het stencil. Peuthe had daarbij de volgende WAARSCHUWING afgedrukt. LET OP! Niet te SNEL antwoorden! Doe bij iedere vraag alsof je er diep over moet nadenken… Er moeten nog meer studenten examen doen bij professor Hirsch Ballin …!
Mijn acteertalent werd beloond met een acht. Mijn geluk kon niet op. Had ik weer eens een examen gehaald, dan belde ik mijn ouders in het Donkere Zuiden, gaf hoog op van ‘de zwaarte’ van het examen, dat ik zojuist zo ‘glansrijk’ had afgelegd en als ik dan terug was in mijn geboortestad Heerlen – Carboonzwart Troje aan een mergel Gele zee... – gingen we Uit Eten in het toenmalige Grand Hotel Pot aan de Klompstraat om mijn ‘succes’ te vieren. Zo ook dus met het examen Auteursrecht.
Nu krijg ik ook nog last van Stemmen, dacht ik
Hoogst ongelukkig daarentegen verliepen mijn worstelingen met het vak Belastingrecht. Het tentamen daarin kon slechts schriftelijke worden afgelegd. Een onderdeel daarvan was een belastingtechnische berekening. Ik heb een blokkade voor cijfers. Dus dat met die som, dat ging maar niet. Keer op keer haalde ik daardoor dat stompzinnige tentamen niet. Maar het halen van het tentamen Belastingrecht was een absolute voorwaarde om vervolgens het (grote) doctoraal examen Privaatrecht te mogen doen. Mijn studie zat muurvast.
In mijn vertwijfeling daarover liep ik op een goede dag de Hortus in en ging zitten op de Baas Beckingbank aldaar, een marmeren bank aan een Leids botanicus gewijd (‘Alles is overal, maar het milieu selecteert.’). En terwijl ik daar wat in mijn uitzichtloze positie naar de rozen, de monnikskappen en de riddersporen zat te staren, hoorde ik plots luid en duidelijk een stem: “Dat belastingrechttentamen,dat hoèf jij niet te doen!”
Het was een lage bromstem, Marten Toonder-achtig, terwijl er toch in de wijde omtrek niemand te zien was! Ik keek schichtig om mij heen, maar ècht, ik zat daar toch ècht moederziel alleen tussen de bloemen en de bijtjes. (Ja ,die nuttige wezentjes waren er toen nog volop...de Bij was toen nog geen Bedreigde Diersoort. Het kan verkeren...) Het zoemen van de laatsten was in de doodse stilte die nu viel, zelfs duidelijk te horen. Op weg naar hoger honing… Nu krijg ik ook nog last van Stemmen, dacht ik, alsof het niet al ellende genoeg is, dat ik dat vervloekte examen alweer niet gehaald heb! “Belastingrecht" zo vervolgde doodleuk de Stem “dat is iets voor tollenaren. Een dichter mag zich tot zoiets nòòit verlagen! Vraag vandaag nog je examen Burgerlijk recht aan! Fuck belastingrecht!" En toen dacht ik, laat ik in Godsnaam maar dat ‘hemels’ advies opvolgen, want ik heb toch sowieso al helemaal geen zin meer om Belastingrecht voor de zoveelste keer te doen. Wat heb ik te verliezen?
'Een beetje democratie bestaat niet'
Nog die middag vroeg ik het examen Burgerlijk recht aan bij prof. Drion. Dat was een literatuurminnaar, schrijver o.a. van de essaybundels ‘Het conservatieve hart’ en 'Denken zonder diploma”, een jurist-literator. Was dat ooit een tamelijk veel voorkomende geestelijke combinatie, toen allang al niet meer. Huib Drion was naast Willem Nagel / J.B. Charles eigenlijke nog de enige andere hoogleraar aan de rechtenfaculteit in Leiden op wie dat predicaat jurist-literator toepasselijk was.
Met Nagel deelde hij nóg een predicaat: strijdbaar. Strijdbaar voor de democratie!
“Een beetje democratie bestaat niet”, schreven de broers Drion, Jan en Huib, in hun verzetsblad, De Geus, in oktober 1940, in een frontale aanval op de Nederlandsche Unie.
Deze Unie, onder leiding van mensen als Jan de Quay (later nog minister-president geworden), veronderstelde dat de Bezetters het wezen van de staat van ons land niet zouden aantasten. Het parlement was toen al opgeheven, maar de Unie - hoogst naïef - meende de geestelijke vrijheid te kunnen behouden. De broers Drion, toen rechtenstudenten in Leiden, wezen deze gedachte krachtig van de hand. “Tussen democratie en fascisme bestaat geen tussenstadium! Men kan niet uit een democratie het parlement lichten. En in een autoritaire staat is geen geestelijke vrijheid mogelijk!” Het zijn woorden die de Uilen van Minerva, Cliteur (7) en Baudet, zich aan zouden moeten trekken tijdens hun duistere, nachtvluchten hoog boven Leiden – Lugdunum Batavorum Borealum. Ongetwijfeld is het zijn literair-politieke inslag geweest, die maakte dat Huib Drion zich meer dan gemiddeld betrokken voelde bij het lot van het Leids Universiteitsblad. Met name ging hem het lot van mijn mederedacteur ter harte, de 'mal geworden' Maarten Biesheuvel.
Hij dacht dat Fuchs een brood was
Biesheuvel was ten tijde van mijn privaatrechtelijke examen zowaar weer eens opgesloten geraakt in Endegeest. Hij had namelijk, geteisterd door 'Oud-Testamentische wanen', ons beider mede-redacteur Rudi Fuchs achterna gezeten met een broodmes, omdat hij dacht dat Fuchs een brood was, dat nodig geofferd moest worden.… De Broeders – met – de – Ambulance, kwamen maar juist op tijd. Anders had Rudi ter plekke de pijp aan Maarten moeten geven! Letterlijk! En dan hadden wij, het Volk van Nederland, 'bekend om zijn diepe dorst naar cultuur' (sic!) jaren later met een héél ander expositiebeleid in het Stedelijk Museum in Amsterdam te maken gehad, want op de directeursstoel van dat prestigieuze Beeldende Kunstinstituut is 'Broodje Fuchs' (Casinowit? Een Tarvobruin?') uiteindelijk beland.
Terug naar het examen. Tegenover Drion gezeten, zag ik bovenop het stapeltje boeken op zijn bureau zowaar mijn dichtbundeltje Mallodia' prijken.... Of die 'Piet Paaljens-achtige dichterlijke jeugdzonde' geholpen heeft, durf ik niet te zeggen. Hoe dan ook, ik werd in elk geval ondervraagd over mijn kennis van het privaat-recht, eigenlijk mijn niet-kennis..., met een waarlijk zeldzame coulance.
Naar dat 'onmisbare' tentamenbriefje Belastingrecht werd niet gevraagd! Niet door Drion, niet door de administratie(8). Negen maanden later deed ik Staats- en Strafrecht, ook al met gunstig resultaat. Ter plekke werd mij plechtig de Bul uitgereikt
Ik was afgestudeerd! Tovermeester in de rechten! Magister juris!
Noten
1) Aan mijn dichtbundel Mei 2018 – De risografische gedichten, leverde Jan van der Putten als bijdrage het essay De euforie van Mei '68 ging in Latijns-Amerika hardnekkig door .Uitgeverij Courant , Rotterdam , 2018
2) Jan van der Putten, Italianen, Metz & Schilt, van Halewijck , Amsterdam, 1998
3) Ivo Opstelten heeft inmiddels het wijs besluit genomen, dat werk door een professional te laten doen: Ron Opmeer, Opstelten, Een leven in het Openbaar Bestuur, Amsterdam 2019