Eerste Wereldoorlog en Nederland (6)
Belgische vluchtelingen in Groningen
Toen na het
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 in oktober van dat jaar
rond de Duitse aanval op de stad Antwerpen bijna een miljoen Belgische vluchtelingen
naar het neutrale Nederland vluchtten, werden zij over het hele land verspreid.
Stad en land in het Zuiden zaten al stampvol. Evenals de eerste grote stad
Rotterdam.
Zodoende kregen ook stad en provincie Groningen hun portie toebedeeld om voor kost en onderdak te zorgen. Het grootste aantal werd al op 12 oktober 1914 bereikt. Toen verbleven in totaal in 57 Groningse gemeenten 3.389 Belgen, waarvan 2.892 in de provincie en 497 in de stad Groningen.
Omdat de
vluchtelingen in deze noordelijke provincie, kleiner in aantal dan elders, door
de bank genomen door het menselijk optreden van een aantal gezagshebbers, beter
zijn behandeld dan de overigens zeker niet onmenselijke opvang in de rest van
Nederland is het de moeite waard hier nader op in te gaan.
Daarbij ben ik
geholpen door de zeer gedetailleerde scriptie die mevrouw mr. drs. Martia Veen
(thans rechter te Assen) al in 1989 aan de Rijks Universiteit Groningen
schreef. Tot die periode was er vrijwel geen aandacht voor de Eerste
Wereldoorlog in ons land.
Commissie
In Groningen was
al begin augustus 1914 voor de zekerheid een speciale commissie opgericht ter
ondersteuning van Belgische vluchtelingen onder meer op initiatief van de
Belgische consul G. Bakker. Dat werd uitgebreid naar 20 personen, waaronder
drie predikanten, een pastoor en twee redacteuren van kranten. Daar waren nog
geen dames bij. Dat werd in oktober 1914 goedgemaakt met de toevoeging van de
dames Bakker en Verheyen.
De Groningse
commissie was sterk op zijn onafhankelijkheid gesteld. Een verzoek van de
Amsterdamse commissie om als plaatselijke afdeling te functioneren werd
resoluut afgewezen. Commissaris van de Koningin C.C. Geertsema steunde de
Groningers daarin. Hij zou later richting rijk, centrale instanties, maar ook
falende burgemeesters, steeds een warm pleitbezorger blijken van de belangen
van de Belgen.
In elke gemeente
waar vluchtelingen zouden worden gehuisvest werden plaatselijke commissies
gevormd onder toezicht van de burgemeester.
Fongers
Op de avond van 9
oktober 1914 kwam een groep van 1304 vluchtelingen aan op Hoofdstation
Groningen. Op 12 oktober kwamen er nog eens 1600 bij. Zij werden onder gebracht
in onder meer de Dresseerschool, een nog nieuwe leegstaande fabriek van
rijwielfabriek Fongers en in de gymnastieklokalen aan de Parklaan en in de
Violenstraat. Uitgangspunt was dat de verdeling over de gemeenten in de
provincie zou neerkomen op maximaal 0,55 procent van de totale bevolking per
gemeente. De verdeling volgde verder de provinciale spoorlijnen. Bedum, Stedum,
Loppersum, Appingedam, Delfzijl, Hoogkerk, Zuidhorn en Winschoten. In de
praktijk verschilde dat nogal. Zo had Delfzijl wegens de inkwartiering van veel
militairen minder dan de gewenste 0,55 procent van de bevolking. Aanvankelijk
had Haren aanzienlijk meer (1,9 procent). De oorzaak was dat de inwoners van
Haren vaak zelf vluchtelingen hadden afgehaald. Het enthousiasme bekoelde snel
toen bleek dat het nog maar de vraag was of de rijksvergoeding in deze gevallen
zou worden uitbetaald.
Positief
De Groningse
bevolking reageerde over het algemeen positief. Zo waren ook de commentaren in
de pers. Zowel het Nieuwsblad van het Noorden als de Nieuwe Groninger Courant
riepen hun lezers op vooral toch hulp te geven.
Ook de bereidheid
van vooral de Groningse dames om te helpen bij het opvangen van de Belgische
vluchtelingen was bijzonder groot. Een verzoek van de provinciale commissie aan
dames om zich schriftelijk te melden leverde binnen een dag 202 aanmeldingen
op. Een mevrouw De Schepper stelde haar eerste dienstmeisje ter beschikking.
Bij het
onderbrengen van de vluchtelingen werd scherp gelet op de rangen en standen
binnen de groep. Zo werd zo mogelijk vermeden dat lagere sociale klassen
ingekwartierd werden bij hogere rangen en standen en andersom. Groningen moest
overwegend veel arme vluchtelingen onderbrengen. Het beleid was dat het Rijk
die kosten voor eigen rekening zou nemen. In het begin waren daar nog geen
richtlijnen voor dus formuleerden de Groningers slimme criteria waaraan die vergoeding
moest voldoen. Zo werd voor de inkwartiering van militairen 80 cent per dag
betaald.
Boeren rekenden 50 cent per dag voor de inkwartiering van hun landarbeiders. Omdat uitgangspunt was dat de vluchtelingen tevreden moesten zijn met het voedsel dat aan de eigen landarbeiders werd verstrekt werd de vergoeding voor kost en inwoning bepaald op 60 cent per dag voor mannen, 40 cent voor vrouwen en tussen de 20 en 40 cent voor kinderen.
Verontwaardiging
Groot was de
verontwaardiging dan ook toen er een schrijven uit Den Haag kwam waarin de
vergoeding werd gesteld op 35 cent voor volwassenen en 20 cent voor kinderen.
Commissaris van
de Koningin Geertsema klom opnieuw in de pen. Met grote tegenzin ging Den Haag
voorlopig akkoord met de eigen richtlijnen van de Groningers. In de loop van
1915 werden de lagere Haagse vergoedingen overigens toch nog ingevoerd.
De huisvesting
werd aan de burgemeesters overgelaten. En dat varieerde van een onbewoonde
villa tot schoollokalen, zalen van hotels, machineloodsen en de keukens van
fabrieken. Maar ook in de bestaande armenhuizen en werkhuizen.
In Wildervank
ontstond een conflict tussen de burgemeester en een groep van 28 vluchtelingen
die in het armenhuis was ondergebracht. De burgemeester had zich bij de
provincie beklaagd over nieuwe vluchtelingen wegens hun persoonlijke
onreinheid. Hij stond erop dat nieuwe vluchtelingen eerst werden schoon
geboend.
Onzedelijk
Ook wees hij op
het onzedelijke gedrag van twee vrouwen, die hij door de veldwachter uit zijn
gemeente wilde laten zetten. Bovendien was hij beledigd nadat vluchtelingen hem
op straat hadden aangesproken. Zij hadden op luide toon laten weten dat zij
‘beestenvoer’ te eten kregen.
Toevallig bracht
de Regeringscommissaris noordelijke provincies Bern. J. Veldhuis een bezoek aan
het noorden. Hij stelde direct een onderzoek in en gaf de vluchtelingen op het
gebied van de klachten over het eten op alle punten gelijk. Ook de
slaapplaatsen op zolder deugden niet. Er zaten gaten in het dak. Hij noemde
bovendien de klachten over het onzedelijk gedrag van twee vrouwen ‘schromelijk
overdreven’.
De burgemeester
hield voet bij stuk en dreigde zelfs met aftreden. De oplossing kwam door de
meeste klagers over te plaatsen naar Kloosterburen. De twee vrouwen werden
overgeplaatst naar een zogenaamd ‘vluchtoord’. Een kamp met een strenger
regime.
Werk
In het algemeen
werd de overplaatsing naar een vluchtoord als een straf ervaren en probeerden
de vluchtelingen zich op alle manieren daaraan te onttrekken, al verschilde dat
per oord.
Zo stond het
vluchtoord Ede goed bekend, maar het kamp in Nunspeet had een hele slechte
naam. Een manier om zich daaraan te onttrekken was te gaan werken. Zo waren de
vluchtelingen in Siddeburen geheel ingeburgerd. De mannen en de ongehuwde vrouwen
werkten en hadden het prima naar hun zin.
De regering had
eind 1914 als beleid ontwikkeld dat de vluchtelingen moesten worden
geconcentreerd in grote vluchtelingenkampen. Dat was goedkoper en beter te
controleren. In eerste instantie waren dat alleen ‘ongewenste elementen’.
Vooruitlopend op het overbrengen naar de vluchtoorden zouden ze per provincie
moeten worden samengebracht in grote leegstaande gebouwen. Commissaris
Geertsema liet weten dat er al grote concentraties in bestaande leegstaande gebouwen
waren gehuisvest.
Feesttent
Een nieuw
onderdak zou op een hoog en droog terrein in de buurt van een stad gevestigd
moeten zijn. En zoiets was er niet in de hele provincie Groningen. Er was wel
een grote feesttent beschikbaar, maar die kon niet worden verwarmd. Een eis die
de regering niet stelde.
In de stad
Groningen werkten de Belgen in de suikerfabriek, de vleeswarenfabrieken van
Gerzon en Kraft, in de horeca (in het Familiehotel in Paterswolde en op
Schiermonnikoog) en als huishoudelijk personeel. Over het algemeen tot grote
tevredenheid van de werkgevers. Een fabriek in Appingedam was zo tevreden over
de Belgische arbeider dat aan de instanties werd gevraagd er nog eens vijf te
leveren.
Er waren soms wat
problemen wanneer Belgen het werk te zwaar of beneden hun stand vonden. Maar
dat betrof een kleine minderheid.
Vertrek
In de tweede
helft van oktober 1914 vertrokken al weer veel Belgen terug naar huis. Om
wantrouwen bij de vluchtelingen over de situatie onder de Duitse bezetting weg
te nemen stuurde de Groningse Commissaris twee mannen naar Antwerpen. Zij
rapporteerden dat de Belgen zonder gevaar naar Antwerpen konden terugkeren.
Een complicatie
was dat het onder de normale dienstregeling onmogelijk was nog dezelfde dag
Antwerpen te bereiken. Omdat voorkomen moest worden dat in de barstensvolle
steden Rotterdam en Roosendaal moest worden overnacht werden extra treinen
vanuit Groningen ingezet die zo vroeg vertrokken dat Antwerpen toch gehaald kon
worden. Inwoners van de provincie werden de nacht voor vertrek in de stad
Groningen ondergebracht.
Op 13 november
1914 waren op deze manier al 830 vluchtelingen naar hun eigen land
teruggekeerd. De Duitsers werkten niet altijd mee. Het treinverkeer tussen
Roosendaal en Antwerpen werd herhaaldelijk stil gelegd. Ook vroeg de Duitse
consul in Groningen twee Duitse marken voor de speciale pas die de
vluchtelingen nodig hadden. Een bedrag dat grote groepen niet konden betalen.
Engeland
Een andere
vluchtweg was Engeland. Dat was gecompliceerder. Nederland wilde de
neutraliteit handhaven en wilde daarom niet dat mannelijke Belgische
vluchtelingen in de dienstplichtige leeftijden naar Engeland zouden gaan. Zij
zouden in dat land direct door de geallieerden kunnen worden opgeroepen. Op
legale wijze vertrokken uiteindelijk 230 vluchtelingen uit Groningen naar
Engeland. Een andere veel gehoorde reden was dat er in Engeland met alle mannen
aan het front veel en goed betaald werk voorhanden was.
Het
regeringsbeleid om de Belgische vluchtelingen in grote vluchtoorden onder te
brengen en daar ook de kinderen door Belgische onderwijzers les te laten geven
had nauwelijks gevolgen in Groningen. De Belgische kinderen gingen – wanneer de
ouders dat wilden – gewoon naar een Nederlandse school. Daarbij ging de voorkeur
uit naar een katholieke school, maar openbare scholen werden ook bezocht. Ook
van de kant van de plaatselijke bevolking was er weinig kritiek. Met een enkele
uitzondering hadden ook de plaatselijke bestuurders blijk gegeven van een
positieve houding ten opzichte van de vluchtelingen.
,,Het geheel
overziend, kan geconcludeerd worden dat het beeld van het verblijf van de
Belgische vluchtelingen in de provincie Groningen, bij vergelijking met de
landelijke situatie een positieve indruk maakt,” zo vat drs. Veen samen in haar
scriptie die zij als studente geschiedenis aan de RUG al in 1989 schreef.
***
Joodse vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog
Het is weinig
bekend, maar ook in de Eerste Wereldoorlog waren er joodse vluchtelingen. Tegen
het einde van die oorlog, Rusland had de strijd tegen Duitsland gestaakt,
ontstond grote onrust in een aantal Oost-Europese landen en waren er pogroms
tegen de joodse inwoners van die landen. Een aantal daarvan vluchtte naar
Nederland en probeerde daarna de VS te bereiken.
Maar met de
Belgische vluchtelingen van 1914 kwam ook een groep in Belgie woonachtige joden
naar ons land. Het voornaamste probleem was niet alleen het verschil in
religie, maar ook het verschil van nationaliteit. Veel van de joodse vluchtelingen
hadden de Duitse, Russische of Oostenrijkse nationaliteit ondanks het feit dat
zij al vele jaren in Belgie woonden en werkten. Daarom werden zij ook bij het
uitbreken van de oorlog door de Belgen als ongewenste vreemdeling het land
uitgezet. In Nederland vonden de behoeftige joden een eerste onderdak bij de
liefdadige Vereniging Montefiore in Rotterdam. Al snel kon men het niet meer
aan en werd een beroep gedaan op de joodse gemeenschappen in Nederland.
Zowel het beleid
van de rijksoverheid als van de provinciale autoriteiten was dat de joodse
vluchtelingen verzorgd moesten worden door de joodse gemeenschappen in
Nederland. Pas in januari 1916 droeg de Nederlandse overheid ook bij, maar toen
was het aantal joodse vluchtelingen sterk geslonken.