Eerste Wereldoorlog en Nederland (6)

23 september 2014 door Geert-Jan Laan
Eerste Wereldoorlog en Nederland (6)

Belgische vluchtelingen in Groningen

Toen na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 in oktober van dat jaar rond de Duitse aanval op de stad Antwerpen bijna een miljoen Belgische vluchtelingen naar het neutrale Nederland vluchtten, werden zij over het hele land verspreid. Stad en land in het Zuiden zaten al stampvol. Evenals de eerste grote stad Rotterdam.


Zodoende kregen ook stad en provincie Groningen hun portie toebedeeld om voor kost en onderdak te zorgen. Het grootste aantal werd al op 12 oktober 1914 bereikt. Toen verbleven in totaal in 57 Groningse gemeenten 3.389 Belgen, waarvan 2.892 in de provincie en 497 in de stad Groningen.

Omdat de vluchtelingen in deze noordelijke provincie, kleiner in aantal dan elders, door de bank genomen door het menselijk optreden van een aantal gezagshebbers, beter zijn behandeld dan de overigens zeker niet onmenselijke opvang in de rest van Nederland is het de moeite waard hier nader op in te gaan.
Daarbij ben ik geholpen door de zeer gedetailleerde scriptie die mevrouw mr. drs. Martia Veen (thans rechter te Assen) al in 1989 aan de Rijks Universiteit Groningen schreef. Tot die periode was er vrijwel geen aandacht voor de Eerste Wereldoorlog in ons land.

Een Belgisch gezin vlucht met een zwaarbeladen fiets naar Nederland.

Commissie
In Groningen was al begin augustus 1914 voor de zekerheid een speciale commissie opgericht ter ondersteuning van Belgische vluchtelingen onder meer op initiatief van de Belgische consul G. Bakker. Dat werd uitgebreid naar 20 personen, waaronder drie predikanten, een pastoor en twee redacteuren van kranten. Daar waren nog geen dames bij. Dat werd in oktober 1914 goedgemaakt met de toevoeging van de dames Bakker en Verheyen.
De Groningse commissie was sterk op zijn onafhankelijkheid gesteld. Een verzoek van de Amsterdamse commissie om als plaatselijke afdeling te functioneren werd resoluut afgewezen. Commissaris van de Koningin C.C. Geertsema steunde de Groningers daarin. Hij zou later richting rijk, centrale instanties, maar ook falende burgemeesters, steeds een warm pleitbezorger blijken van de belangen van de Belgen.
In elke gemeente waar vluchtelingen zouden worden gehuisvest werden plaatselijke commissies gevormd onder toezicht van de burgemeester.

Fongers
Op de avond van 9 oktober 1914 kwam een groep van 1304 vluchtelingen aan op Hoofdstation Groningen. Op 12 oktober kwamen er nog eens 1600 bij. Zij werden onder gebracht in onder meer de Dresseerschool, een nog nieuwe leegstaande fabriek van rijwielfabriek Fongers en in de gymnastieklokalen aan de Parklaan en in de Violenstraat. Uitgangspunt was dat de verdeling over de gemeenten in de provincie zou neerkomen op maximaal 0,55 procent van de totale bevolking per gemeente. De verdeling volgde verder de provinciale spoorlijnen. Bedum, Stedum, Loppersum, Appingedam, Delfzijl, Hoogkerk, Zuidhorn en Winschoten. In de praktijk verschilde dat nogal. Zo had Delfzijl wegens de inkwartiering van veel militairen minder dan de gewenste 0,55 procent van de bevolking. Aanvankelijk had Haren aanzienlijk meer (1,9 procent). De oorzaak was dat de inwoners van Haren vaak zelf vluchtelingen hadden afgehaald. Het enthousiasme bekoelde snel toen bleek dat het nog maar de vraag was of de rijksvergoeding in deze gevallen zou worden uitbetaald.

Positief
De Groningse bevolking reageerde over het algemeen positief. Zo waren ook de commentaren in de pers. Zowel het Nieuwsblad van het Noorden als de Nieuwe Groninger Courant riepen hun lezers op vooral toch hulp te geven.
Ook de bereidheid van vooral de Groningse dames om te helpen bij het opvangen van de Belgische vluchtelingen was bijzonder groot. Een verzoek van de provinciale commissie aan dames om zich schriftelijk te melden leverde binnen een dag 202 aanmeldingen op. Een mevrouw De Schepper stelde haar eerste dienstmeisje ter beschikking.
Bij het onderbrengen van de vluchtelingen werd scherp gelet op de rangen en standen binnen de groep. Zo werd zo mogelijk vermeden dat lagere sociale klassen ingekwartierd werden bij hogere rangen en standen en andersom. Groningen moest overwegend veel arme vluchtelingen onderbrengen. Het beleid was dat het Rijk die kosten voor eigen rekening zou nemen. In het begin waren daar nog geen richtlijnen voor dus formuleerden de Groningers slimme criteria waaraan die vergoeding moest voldoen. Zo werd voor de inkwartiering van militairen 80 cent per dag betaald.

Groep Belgische vluchtelingen bij de voorbereiding van de maaltijd.

Boeren rekenden 50 cent per dag voor de inkwartiering van hun landarbeiders. Omdat uitgangspunt was dat de vluchtelingen tevreden moesten zijn met het voedsel dat aan de eigen landarbeiders werd verstrekt werd de vergoeding voor kost en inwoning bepaald op 60 cent per dag voor mannen, 40 cent voor vrouwen en tussen de 20 en 40 cent voor kinderen.

Verontwaardiging
Groot was de verontwaardiging dan ook toen er een schrijven uit Den Haag kwam waarin de vergoeding werd gesteld op 35 cent voor volwassenen en 20 cent voor kinderen.
Commissaris van de Koningin Geertsema klom opnieuw in de pen. Met grote tegenzin ging Den Haag voorlopig akkoord met de eigen richtlijnen van de Groningers. In de loop van 1915 werden de lagere Haagse vergoedingen overigens toch nog ingevoerd.
De huisvesting werd aan de burgemeesters overgelaten. En dat varieerde van een onbewoonde villa tot schoollokalen, zalen van hotels, machineloodsen en de keukens van fabrieken. Maar ook in de bestaande armenhuizen en werkhuizen.
In Wildervank ontstond een conflict tussen de burgemeester en een groep van 28 vluchtelingen die in het armenhuis was ondergebracht. De burgemeester had zich bij de provincie beklaagd over nieuwe vluchtelingen wegens hun persoonlijke onreinheid. Hij stond erop dat nieuwe vluchtelingen eerst werden schoon geboend.

Onzedelijk
Ook wees hij op het onzedelijke gedrag van twee vrouwen, die hij door de veldwachter uit zijn gemeente wilde laten zetten. Bovendien was hij beledigd nadat vluchtelingen hem op straat hadden aangesproken. Zij hadden op luide toon laten weten dat zij ‘beestenvoer’ te eten kregen.
Toevallig bracht de Regeringscommissaris noordelijke provincies Bern. J. Veldhuis een bezoek aan het noorden. Hij stelde direct een onderzoek in en gaf de vluchtelingen op het gebied van de klachten over het eten op alle punten gelijk. Ook de slaapplaatsen op zolder deugden niet. Er zaten gaten in het dak. Hij noemde bovendien de klachten over het onzedelijk gedrag van twee vrouwen ‘schromelijk overdreven’.
De burgemeester hield voet bij stuk en dreigde zelfs met aftreden. De oplossing kwam door de meeste klagers over te plaatsen naar Kloosterburen. De twee vrouwen werden overgeplaatst naar een zogenaamd ‘vluchtoord’. Een kamp met een strenger regime.

Werk
In het algemeen werd de overplaatsing naar een vluchtoord als een straf ervaren en probeerden de vluchtelingen zich op alle manieren daaraan te onttrekken, al verschilde dat per oord.
Zo stond het vluchtoord Ede goed bekend, maar het kamp in Nunspeet had een hele slechte naam. Een manier om zich daaraan te onttrekken was te gaan werken. Zo waren de vluchtelingen in Siddeburen geheel ingeburgerd. De mannen en de ongehuwde vrouwen werkten en hadden het prima naar hun zin.
De regering had eind 1914 als beleid ontwikkeld dat de vluchtelingen moesten worden geconcentreerd in grote vluchtelingenkampen. Dat was goedkoper en beter te controleren. In eerste instantie waren dat alleen ‘ongewenste elementen’. Vooruitlopend op het overbrengen naar de vluchtoorden zouden ze per provincie moeten worden samengebracht in grote leegstaande gebouwen. Commissaris Geertsema liet weten dat er al grote concentraties in bestaande leegstaande gebouwen waren gehuisvest.

Feesttent
Een nieuw onderdak zou op een hoog en droog terrein in de buurt van een stad gevestigd moeten zijn. En zoiets was er niet in de hele provincie Groningen. Er was wel een grote feesttent beschikbaar, maar die kon niet worden verwarmd. Een eis die de regering niet stelde.

De huisvesting van de Belgische vluchtelingen varieerde van een onbewoonde villa tot schoollokalen, zalen van hotels, machineloodsen en de keukens van fabrieken.

In de stad Groningen werkten de Belgen in de suikerfabriek, de vleeswarenfabrieken van Gerzon en Kraft, in de horeca (in het Familiehotel in Paterswolde en op Schiermonnikoog) en als huishoudelijk personeel. Over het algemeen tot grote tevredenheid van de werkgevers. Een fabriek in Appingedam was zo tevreden over de Belgische arbeider dat aan de instanties werd gevraagd er nog eens vijf te leveren.
Er waren soms wat problemen wanneer Belgen het werk te zwaar of beneden hun stand vonden. Maar dat betrof een kleine minderheid.

Vertrek
In de tweede helft van oktober 1914 vertrokken al weer veel Belgen terug naar huis. Om wantrouwen bij de vluchtelingen over de situatie onder de Duitse bezetting weg te nemen stuurde de Groningse Commissaris twee mannen naar Antwerpen. Zij rapporteerden dat de Belgen zonder gevaar naar Antwerpen konden terugkeren.
Een complicatie was dat het onder de normale dienstregeling onmogelijk was nog dezelfde dag Antwerpen te bereiken. Omdat voorkomen moest worden dat in de barstensvolle steden Rotterdam en Roosendaal moest worden overnacht werden extra treinen vanuit Groningen ingezet die zo vroeg vertrokken dat Antwerpen toch gehaald kon worden. Inwoners van de provincie werden de nacht voor vertrek in de stad Groningen ondergebracht.
Op 13 november 1914 waren op deze manier al 830 vluchtelingen naar hun eigen land teruggekeerd. De Duitsers werkten niet altijd mee. Het treinverkeer tussen Roosendaal en Antwerpen werd herhaaldelijk stil gelegd. Ook vroeg de Duitse consul in Groningen twee Duitse marken voor de speciale pas die de vluchtelingen nodig hadden. Een bedrag dat grote groepen niet konden betalen.

Engeland
Een andere vluchtweg was Engeland. Dat was gecompliceerder. Nederland wilde de neutraliteit handhaven en wilde daarom niet dat mannelijke Belgische vluchtelingen in de dienstplichtige leeftijden naar Engeland zouden gaan. Zij zouden in dat land direct door de geallieerden kunnen worden opgeroepen. Op legale wijze vertrokken uiteindelijk 230 vluchtelingen uit Groningen naar Engeland. Een andere veel gehoorde reden was dat er in Engeland met alle mannen aan het front veel en goed betaald werk voorhanden was.
Het regeringsbeleid om de Belgische vluchtelingen in grote vluchtoorden onder te brengen en daar ook de kinderen door Belgische onderwijzers les te laten geven had nauwelijks gevolgen in Groningen. De Belgische kinderen gingen – wanneer de ouders dat wilden – gewoon naar een Nederlandse school. Daarbij ging de voorkeur uit naar een katholieke school, maar openbare scholen werden ook bezocht. Ook van de kant van de plaatselijke bevolking was er weinig kritiek. Met een enkele uitzondering hadden ook de plaatselijke bestuurders blijk gegeven van een positieve houding ten opzichte van de vluchtelingen.

,,Het geheel overziend, kan geconcludeerd worden dat het beeld van het verblijf van de Belgische vluchtelingen in de provincie Groningen, bij vergelijking met de landelijke situatie een positieve indruk maakt,” zo vat drs. Veen samen in haar scriptie die zij als studente geschiedenis aan de RUG al in 1989 schreef.

***

Joodse vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog

Het is weinig bekend, maar ook in de Eerste Wereldoorlog waren er joodse vluchtelingen. Tegen het einde van die oorlog, Rusland had de strijd tegen Duitsland gestaakt, ontstond grote onrust in een aantal Oost-Europese landen en waren er pogroms tegen de joodse inwoners van die landen. Een aantal daarvan vluchtte naar Nederland en probeerde daarna de VS te bereiken.
Maar met de Belgische vluchtelingen van 1914 kwam ook een groep in Belgie woonachtige joden naar ons land. Het voornaamste probleem was niet alleen het verschil in religie, maar ook het verschil van nationaliteit. Veel van de joodse vluchtelingen hadden de Duitse, Russische of Oostenrijkse nationaliteit ondanks het feit dat zij al vele jaren in Belgie woonden en werkten. Daarom werden zij ook bij het uitbreken van de oorlog door de Belgen als ongewenste vreemdeling het land uitgezet. In Nederland vonden de behoeftige joden een eerste onderdak bij de liefdadige Vereniging Montefiore in Rotterdam. Al snel kon men het niet meer aan en werd een beroep gedaan op de joodse gemeenschappen in Nederland.
Zowel het beleid van de rijksoverheid als van de provinciale autoriteiten was dat de joodse vluchtelingen verzorgd moesten worden door de joodse gemeenschappen in Nederland. Pas in januari 1916 droeg de Nederlandse overheid ook bij, maar toen was het aantal joodse vluchtelingen sterk geslonken.

Cookies

Deze website gebruikt noodzakelijke cookies voor een correcte werking en analytische cookies (geanonimiseerd) om de statistieken van de website bij te houden. Marketing cookies zijn nodig voor laden van externe content, zoals YouTube-video's of widgets van Sociale Media. Zie ons cookiebeleid voor meer informatie, of om je instellingen later aan te passen.