Sport en ik
Van nature ben ik lichamelijk bijzonder lui. Dat bleek al toen we in de jaren veertig kortstondig op de vierde verdieping van een woonblok in de Amsterdamse Bos en Lommerbuurt woonden. Zoals gebruikelijk was er geen lift. Na zuchtend de tweede verdieping te hebben bereikt ging ik zitten in de verwachting dat mijn vader of moeder mij wel naar boven zouden dragen. Die waren zo verstandig om dat niet te doen. Zodoende moest ik na tien of twintig minuten wel de laatste trappen beklimmen.Met sport had ik ook weinig op.
In 1950 verhuisden wij van Amsterdam naar Rotterdam. We woonden opnieuw op de vierde verdieping, maar nu op de grens van de wijken Bergpolder en Blijdorp in de Vlaggemanstraat. We gingen in Blijdorp naar de lagere school. We voetbalden ook op straat. De meeste vriendjes voetbalden bij de behoorlijk elitaire voetbalclub VOC. Op een woensdagmiddag ging ik mee om te kijken of ik daar ook zou kunnen voetballen. De jeugdleider aan wie ik mijn kunstjes moest vertonen vroeg eerst nog welk beroep mijn vader uitoefende. Mijn antwoord:’’Vakbondsleider in de Rotterdamse havenâ€gooide gelijk de deur in het slot. Ik kon direct vertrekken. Overigens gold het omgekeerde ook. Toen ik ’s avonds aan tafel verontwaardigd dit verhaal aan mijn vader vertelde reageerde hij opgelucht. ,,Goeie genade. Stel je voor dat in de (communistische ) Waarheid had gestaan dat een zoon van mij bij de kapitalisten van VOC zou voetballen. Dat kost ons als NVV honderden leden.â€
Sport was voor mij van tafel. Churchill zei al.,,Wanneer de gedachte aan sport bij me opkomt, ga ik liggen tot die is verdwenen isâ€