‘Oorlog’ op het zebrapad
Oversteken voor voetgangers op zebrapaden wordt met de dag gevaarlijker. Een van de grote veroorzakers van die onveiligheid in onze stad zijn de zogenoemde ‘drugsrunners’. Die racen door Rotterdam in kleine wagentjes en negeren alle wetten. Inclusief God en gebod.
Daarnaast zijn er de ‘kamikazepiloten’ van sommige pizzakoeriers op hun racebikes. Ook die rijden Jan-en-alleman van de sokken, fietsers niet uitgezonderd.
Een goede vriend, bijgenaamd ‘Jan Hoed’, werd zo enige tijd geleden gegrepen midden op een zebra. Hij belandde vier maanden in het Erasmusziekenhuis en moest daarna een klein jaar revalideren.
Onlangs werd ik zelf slachtoffer van zo’n drugsrunner in een donker wagentje. Ik liep al vroeg in de avond met groen voetgangerslicht op de helft van het zebrapad op de Noordsingel, toen hij met behoorlijke snelheid vanaf de Bergweg kwam racen. Enkele centimeters langs mijn voeten heen. Op een dergelijke overtreding staat thans 340 euro boete. ‘Klootzak!’ schreeuwde ik hem na.
Veertig meter verder stopte hij uitdagend bij een vluchtheuveltje. Zijn rode remlichten werkten op mij als een briesende stier. ‘Als hij blijft staan, dan is hij voor mij’, flitste het door mijn hoofd. Ik rende op hem toe met gebalde vuist. Opeens ging hij er in grote vaart vandoor. ,,Laffe k…t hond,’’ riep ik hem woedend na. Maar zijn snelle vertrek bleek een andere oorzaak te hebben…
,,Wat is er aan de hand meneer,’’ hoorde ik opeens naast mij. Uit het raam van een surveillancewagen keek een bezorgde politieman mij aan. Na mijn korte relaas riepen de agenten: ,,Die gaan wij pakken!’’ En op hun beurt reden zij gasgevend achter ‘Speedy Gonzalez’ aan.
In het verderop gelegen cafeetje ‘My way, or the High way’ (het vroegere l’ Ambassadeurtje) op de Bergweg pak ik voor de schrik een biertje, na mijn kortstondig verslag mij aangeboden door de nieuwe uitbaatster Frieda. Zelden smaakte een biertje mij zo goed…
Een week later loop ik door de Josephstraat. Plotseling word ik van achteren aangereden. Ik voel een wiel tegen mijn achterbeen. Haast kukel ik voorover. Het bleek een Marokkaans jochie te zijn van een jaar of zeven. ,,Wat doe je nou, jôh,’’ zo spreek ik hem streng toe.
Zijn fietsje lag op de grond en hij ernaast. Met angstige bruine ogen keek hij mij aan en stamelde in onvervalst Rotterdams: ,,Het spijt mij!’’
Ik boog me naar voren, pakte met mijn ‘kolenschepklauw’ zijn knuistje. Vervolgens trok ik hem overeind.